DE KATHOLIEKE BIJBEL
Himmelreich, Laetus & Smits, Crispinus
Teulings, ’s Hertogenbosch – 1938
De oorsprong van de vertaling van Himmelreich en Smits ligt in de traditionele ontevredenheid over oudere vertalingen. Het duurde uitgeverij Teulings uit ‘s-Hertogenbosch te lang voor de Petrus Canisiusvertaling verscheen. Daarom zocht men contact met de Nederlandse franciscaan Laetus Himmelreich (1886-1957), geboren in Alkmaar als Johannes Antonius Himmelreich. Hij had een Duitse vader. Op zijn 16e ging hij studeren bij de franciscanen. In 1915 werd hij priester gewijd en een jaar later begon hij een studie aan de universiteit van München. Het was een sterke, gedreven man met een onverschrokken en wat impulsieve persoonlijkheid. Hij bracht het tot persoonlijk secretaris van de minister-generaal van de franciscanen in Rome. Later was hij pastor in Zuid-Limburg. Van 1942 tot 1945 was hij gedetineerd in het concentratiekamp Dachau omdat hij in zijn preken openlijk tegen de Duitse bezetters sprak en zijn ‘liefde voor de Joden’ promootte. In tegenstelling tot het gangbare theologische anti-judaïsme in de katholieke kerk, dacht Himmelreich in de richting van het chiliasme. Dat is een beweging die het jodendom een rol geeft in het goddelijke plan door hun terugkeer naar Palestina en een universele rol voor Jeruzalem.
Himmelreich startte zijn vertaalwerk in 1935. Het resultaat werd in 8 losse deeltjes, inclusief gratis bewaarband verkocht. Het laatste deel was voltooid in 1938 en verwierf in december van dat jaar kerkelijke goedkeuring. Rond die tijd werd trouwens ook de Canisiusvertaling gepubliceerd. Himmelreich is verantwoordelijk voor het Oude Testament. Voor het Nieuwe Testament vroeg hij zijn medebroeder Crispinus Smits (1898-1970).
De Katholieke Bijbel (ook wel de Teulingsbijbel genoemd) is vlotter leesbaar vergeleken met de Canisiusvertaling. Toch was er forse kritiek. Eén exegeet noemde het zelfs ‘prutswerk’. In de inleiding staat dat ze een vertaling willen geven ‘waarin we ons naar best vermogen bij de grondtekst aansluiten’. Maar de onderzoekers Poorthuis en Salemink concluderen: “Himmelreich steunde vooral op buitenlandse vertalingen, die hij onderling vergeleek. In de eigen orde werd met enige humor gezegd: “Laetus obtulit omnia” (ontleend aan een psalmtekst uit het brevier): “Laetus heeft alles gestolen.”
De vertaling heeft een onlogische woordkeus in Romeinen 4:3: ‘Abraham schonk geloof aan God’, terwijl de Canisiusvertaling deze passage realistischer weergeeft: ‘Abraham heeft in God geloofd’. In de kolommen staan summiere verklaringen, bijvoorbeeld bij Matheus 1:25. Daar wordt over Jozef en Maria verklaard dat het woord ‘totdat’ “niet wil zeggen dat ze later wel huwelijksgemeenschap hadden. Het is een Oosterse manier van zeggen om volkomen de huwelijksgemeenschap uit te sluiten”. Dat zou de blijvende maagdelijkheid van Maria suggereren, maar dat is in tegenspraak met Johannes 2:12 in dezelfde vertaling, waar wordt gesproken over: ‘Hijzelf, zijn moeder, zijn broers en zijn leerlingen’.
In de inleiding staat nog een merkwaardige opmerking: “Natuurlijk weten wij dat het lezen van de Heilige Schrift niet strikt noodzakelijk voor ons is.” Even later wordt dit deels rechtgezet door de bewering dat ‘het lezen van der Heilige Boeken van onschatbaar nut is’. Voor de Godsnaam kiest Himmelreich in het Oude Testament voor de zeldzaam voorkomende vorm ‘Jahve’ en verklaart dit in een voetnoot bij Genesis 2:7. Smits gebruikt in het Nieuwe Testament ‘God’ of ‘Heer’.
Hoewel ‘beide minderbroeders groot respect verdienen, waren ze niet de taalkunstenaars die de Bijbel verdient’, aldus prof. dr. N. Tromp. De Katholieke Bijbel van Himmelreich en Smits heeft de horizon van het landschap van Bijbelvertalingen niet drastisch gewijzigd, maar heeft er wel toe bijgedragen dat de Bijbel voor veel katholieken toegankelijk werd.