Samuël Philippus LIPMAN
Het Nieuwe Testament
’s Hertogenbosch: P.N. Verhoeven, 1859-1869
De Leuvense Bijbel naar de vertaling van Nicolaes van Winghe was ruim drie eeuwen lang de standaardbijbel voor rooms-katholieken. Een uitzondering hierop was de onvoltooide vertaling van de franciscaan Willem Smits en diens leerling Petrus van Hove. Tussen 1744-1782 verschenen 20 deeluitgaven met een Nederlandse Bijbeltekst, maar alle inleidingen en commentaren in het Latijn. Met andere woorden, een doorsnee geïnteresseerde Bijbellezer was hier niet mee geholpen. Ongeveer een eeuw later verschenen bijna gelijktijdig twee bijbelvertalingen. Eén ervan was die van Johannes Beelen (1859-1861). De andere van Samuël Philippus Lipman. Deze laatste is hier aan bod.
Lipman – van Joodse origine – werd in Londen geboren op 27 april 1802 en volgt in zijn studieperiode een opleiding in de rechten. Na zijn studies was hij in Amsterdam werkzaam als advocaat en kon zich opwerken tot de Hoge Raad in ‘s Gravenhage. Zijn veelvuldige contacten met de Katholieke clerus maakten dat hij uiteindelijk in 1852 resoluut overging tot de Rooms-Katholieke Kerk. Hij verwonderde zich echter dat er binnen het katholieke geloofsleven zo weinig in de Bijbel gelezen werd. De protestantse kerken daarentegen kenden een veel ruimere cultuur van Bijbellezen en Bijbelverspreiding. Maar die konden Lipman weinig charmeren. In een aantekening bij Mattheüs 18:17 beschreef hij de protestantse Bijbelverspreiding als ‘een verloochening van de Katholieke Kerk‘. Met een eigen Bijbelvertaling probeerde hij het Bijbellezen onder katholieken een duw in de rug te geven. Zijn vertaalwerk met uitvoerige aantekeningen beschreef hij als ‘eene niet onbelangrijke gebeurtenis‘ die aan een behoefte in Holland zou voldoen.
In 1859 verscheen deel één, en bevatte de Evangeliën en de Handelingen der Apostelen. In 1861 volgde een herdruk, samen met deel 2: ‘De Epistel van den H. Apostel Paulus aan de Romeinen’. Deze drukken verschenen in ’s Hertogenbosch, bij de firma P. N. Verhoeven. Het was de bedoeling van de schrijver de rest uit te geven in 1863, wat echter niet lukte. In 1869 verscheen deel 3 ‘De Epistelen van de H. Apostel Paulus’, tot en met ‘Paulus brief aan de Hebreeën. Dit deel was voltooid in 1868, op basis van de tekst en aantekeningen van de vertaler. Het werd postuum verzorgd door Herman Schaepman, en gedrukt bij Henri Bogaerts in ’s Hertogenbosch, als opvolger van de firma P. N. Verhoeven.
In zijn eerste inleiding pleit Lipman voor de tekst van de Latijnse Vulgaat, en schrijft deze zelfs hoger aan dan de Griekse handschriften. Alleen de Latijnse tekst kon volgens hem dienen als enige betrouwbare bron voor het Woord van God. Hij volgde hierbij de Katholieke stelling die nog tot in de 20ste eeuw gangbaar bleef. De Heilige Schrift was ook niet de enige bron van waarheid binnen de Katholieke Kerk. Zijn inziens was enkel het geschreven Woord van God niet volledig. De katholieke overlevering vormde een noodzakelijke aanvulling tot een juist begrip van de Schrift.
De inleiding bij deel II, is vooral een zeer uitgebreide bespreking van de oorsprong van Paulus en de achtergrond van zijn diverse reizen. Ook in deel III, wordt in de inleiding een verdere verslag gegeven over Paulus, Apollos en anderen in de eerste eeuw. Opmerkelijk is dat Lipman, vanuit zijn Joodse achtergrond, de Godsnaam weergeeft en wel als ‘Jehova’. Dit gebeurt onder andere in voetnoot 15 bij Marcus 3:17. Daarnaast gebruikt hij JEHOVA in zijn voorrede op Paulus brief aan de Romeinen en de Corinthiërs. En ook in zijn voetnoot bij Hebreeën 2:6 en 12:19. Aangezien veel Joden tot op de dag van vandaag weigerachtig staan tegenover de uitspraak van de naam van God, is dit een opvallend kenmerk (Zie Godsnaam in Bijbels > 19de eeuw).
Lipman ondernam met zijn vertaling een prijzenswaardig initiatief. Het uitgebreide voetnotenapparaat is echter te wetenschappelijk voor een breed publiek. Bovenal worden de toelichtingen gelardeert met een hoge dosis bekeringsdrang. Van Druten noemt de aantekeningen van Lipman ‘een polemiek der liefde‘. Anderen waren scherper in hun oordeel. Een tijdgenoot schreef: ‘Het lijkt erop dat de man moet polemiseren, al zou hij het er met de haren bij slepen’. Waarschijnlijk lag het enthousiasme van een bekeerling aan de basis van zijn bekeringsdrift. Vissering was verder van mening dat de overdaad aan toelichtingen ten koste ging van de leesbaarheid van Lipmans werk en dat deze vertaling geen lang leven beschoren zou zijn. Deze woorden bleken profetisch, want het gebruik van Lipmans werk bleef beperkt tot een kleine kring. Zijn vertaalwerk werd overklast door dat van Johannes Theodorus Beelen, die wel eens de ‘Groot-Nederlandsche Hieronymus‘ werd genoemd.