Tot Lof van God – Het Boek der Psalmen
Door Frans Croese
Uitgeverij Ipenburg – Elburg, 2010
De Psalmvertaling ‘Tot Lof van God’ heeft die titel niet zomaar gekregen. De directe aanleiding daarvoor ligt besloten in de oorspronkelijke Hebreeuwse titel, Tehilliem. Deze meervoudsvorm is uniek, het komt van Tehilláah, ‘lofdicht’. Tehilliem lijkt daarmee een samentrekking van Tehilláah en Elohiém, ‘God’. De titel ‘Tot Lof van God’ is daarmee nauwkeuriger dan het gebruikelijke ‘Psalmen’.
Bovendien werd de term ‘Tot Lof van God’ ook uitgangspunt. Niet alleen in vormgeving en uitvoering – tweekleurendruk, klassiek linnen gebonden met leeslint – maar meer nog in de benadering van de tekst.
Dat betekende zeker ook dat de naam van God moest worden weergegeven daar waar die in de oorspronkelijke tekst heeft gestaan. Dat is immers de oudste traditie. Het staat vast dat die naam toen werd uitgesproken en opgeschreven. Pas later kwamen er uitspraakrestricties, en nog weer later werd de naam zelf gemaskeerd voor de gewone lezer. Naar de opvatting van de vertaler is dat niet bepaald ‘tot lof van God’. Bovendien paste het evenmin bij een ander streven: zover mogelijk terug naar de oorsprong.
Dat beginsel kenmerkt deze vertaling die in 2010 werd gepubliceerd. De vertaler, Frans Croese, verwoordde zijn benadering met de retorische vraag: ‘Hoe zou David ’t in het Nederlands hebben gezegd?’ Een hele letterlijke, concordante vertaling paste in ieder geval niet bij dat beeld. Tegelijk bleef ‘betrouwbaarheid door nauwkeurigheid’ het streven; de gedachte dat we te maken hebben met Gods Woord, maakte een te vrije vertaling daarmee onwenselijk. De vertaler zocht hierin een eigen weg die hij omschrijft als ‘empathisch vertalen’.
Dat gaat verder dan technisch correct vertalen. Het begint met jezelf zoveel mogelijk te verplaatsen in degene die destijds de tekst opschreef, delen in diens vreugde, in diens verdriet, in diens twijfels en in diens vertrouwen, en van daaruit proberen te doorgronden wat de schrijver met de betreffende psalm wil zeggen. Met daarbij ook als doel de gevoelens over te dragen die in het gedicht opgesloten liggen. En dat dan ook nog eens zo trouw mogelijk aan de bron. De achterliggende gedachte is, dat een psalm vaak een eenheid is met een specifieke boodschap. Ook wanneer er in een psalm verschillende motieven te zien zijn, dan hebben die in combinatie met elkaar vaak een hele specifieke betekenis.
Een mooi voorbeeld daarvan is Psalm 19. Die opent met een blik op de nachtelijke hemel die zonder woorden toch Gods lof bezingt. Daarna is er de opkomende zon aan wiens hitte geen ontkomen is. Daarmee wordt Gods geschreven Woord ingeleid: onderwijzend, verkwikkend, verheugend, etc. Waaraan ook geen ontkomen is. Daarmee wordt het plotseling persoonlijk: de confrontatie met die volmaakte woorden maakt dat de psalmist zich bewust wordt van verborgen fouten en menselijke zwakheden. Hij vraagt God om vergeving en om reinheid van spreken en denken. Begon het met de woordloze spraak van de schepping, daarna kwam het geschreven en gelezen Woord van God, om te eindigen met de woorden van de psalmist, gesproken of gedacht. Die doorlopende eenheid tonen in tekst en opmaak, dat was de uitdaging.
Verder was er het streven om daar waar mogelijk dezelfde poëtische middelen te gebruiken als de psalmist. In de Bijbelse poëzie wordt geen gebruik gemaakt van het systematische eindrijm dat wij onwillekeurig met de dichtkunst associëren. Dus dit is ook niet toegepast in ‘Tot Lof van God’. Het meest bekend is het parallellisme, dat blijft in de meeste vertalingen goed overeind. En ook was compacte en aansprekende taal van belang. Maar een bijzondere dichtvorm is de zogenaamde acrostichon-techniek, een vorm die behalve in de Naardense Bijbel eigenlijk nauwelijks wordt toegepast. De meeste vertalingen volstaan met de vermelding zonder het zelf toe te passen. Deze vertaling doet dat wel, en op een hele consequente manier.
Een enkele keer beginnen opeenvolgende woorden met de vier letters van de Godsnaam, zoals in Psalm 96 met J-H-V-H. Dat wordt vaak niet eens vermeld. Verder is er het alfabetische acrostichon waarbij groepjes van een of meer versregels met een voorgeschreven letter beginnen, meestal volgt dat de 22 letters van het Hebreeuwse alfabet. Men beweert wel dat deze techniek bedoeld was als een geheugensteuntje, maar dat kan niet de enige reden zijn. Dat geldt al niet in Psalm 96, maar bijvoorbeeld ook niet bij de hele korte tweeling-psalmen 111 en 112. Het acrostichon was veel meer een proeve van bekwaamheid van de psalmist. Maar dat geldt dan misschien ook wel voor de vertaler.
In deze vertaling is dat als volgt aangepakt. Het Hebreeuwse alfabet heeft 22 letters. Daarom is er gekozen voor een verkort Nederlands alfabet (dat zijn de gebruikelijke 26 letters minus de ‘moeilijke letters’ C-Q-X-Y). Dit werkalfabet werd vervolgens consequent aangehouden.
Hieronder een klein voorbeeld.
Het meest opvallende acrostichon vinden we echter in Psalm 119. Die psalm bestaat uit 22 coupletten van ieder acht verzen, alle beginnend met de letter van dat couplet. Het acrostichon is in Psalm 119 niet alleen een kunstwerk, het is ook zeer functioneel omdat ieder couplet zo veel sterker een eenheid wordt en een eigen karakter heeft.
Verder valt al snel op dat deze vertaling consequent de persoonlijke Godsnaam gebruikt op alle plaatsen waar die ook in de Hebreeuwse brontekst staat. Dat is niet uit gebrek aan respect voor de traditie, maar vooral onder het motto: de oorsprong is de oudste traditie. Populair gezegd: David zou het toch wel gek hebben gevonden als hij later in het gebruik van de Godsnaam zou worden gecensureerd. En tot slot: als God zich met deze naam manifesteert, dan verdient dat het meeste respect.
Maar dan is de vraag hoe die naam zou moeten worden weergegeven – de oorspronkelijke uitspraak staat immers niet meer onomstotelijk vast. Zoals bekend werd in het Nederlands van oudsher de schrijfwijze Jehova(h) gebruikt, later kwamen er ook bijbelvertalingen met daarin Jahwe(h). Beide vormen getuigen van respect en behouden het persoonlijke karakter van de eigennaam.
Voor Frans Croese leken beide alternatieven aanvankelijk gelijkwaardig en geschikt. Maar al werkend aan de vertaling dienden zich een aantal passages aan, die de suggestie wekken dat de oorspronkelijke uitspraak niet twee maar drie lettergrepen had. Dat gaf de doorslag. Overal waar de brontekst de vier letters heeft, van rechts naar links te lezen: יהוה (in ons schrift JHWH), daar werd gekozen voor de transscriptie Jehovah. Dat is los van de vraag of dit de juiste uitspraak zou zijn, het is omdat deze schrijfwijze drie lettergrepen heeft. Het onderwerp wordt, naast een aantal andere, uitgebreid beschreven in de Verantwoording – een interessant onderdeel van deze uitgave.
Tot slot nog enkele biografische gegevens over de vertaler. Frans Croese is in 1942 geboren in Amsterdam. De oorlog en de Jodenvervolging hebben voor hem altijd een belangrijke rol gespeeld. Daarbij kwam dat hij opgroeide met de Bijbel. Hij volgde verder een technische opleiding, werktuigbouwkunde, maar ging op een gegeven moment als een voor hem logische stap Hebreeuws leren. Van 1966 tot 1967 woonde hij in Israël. Daar werd het na enige tijd het lezen van de Bijbel in het Hebreeuws een dagelijks gebeuren. Later, weer terug in Nederland besloot hij om de Psalmen te gaan vertalen. Dat om de taal bij te houden, om de kennis daarvan op wetenschappelijk niveau verder te verdiepen en op die manier dichter te komen bij de oorspronkelijke kracht van de brontekst. Tijdens de vele jaren dat hij daar mee bezig was, was het nooit zijn bedoeling om de vertaling ook te publiceren. Maar op aandringen van anderen is het gelukkig toch zover gekomen. In 2010 is de uitgave gepubliceerd bij uitgeverij Ipenburg te Elburg.