Geschiedenis van de Nederlandse Bijbelvertaling in druk: 17e eeuw
In het begin van de 17e eeuw leverden sommige vooraanstaande theologen kritiek over op de Deux-Aesbijbel. Eén van hen was Sixtinus Amama. Als buitengewoon getalenteerde hoogleraar in de oosterse talen, wees hij in een eigen publicatie ‘Bijbelse Conferentie’ op de talrijke fouten en onnauwkeurigheden in de vertaling. Vooral de vertaling van het Oude Testament viel in ongenade. Amama wees op de noodzaak van een nieuwe, betere Bijbelvertaling. Hij gaf zelf het voorbeeld door in 1625 een grondig herziene en verbeterde tekst uit te geven. Voor het Nieuwe Testament koos hij de vertaling van Herman Faukelius uit 1617. Intussen was de uit Brugge afkomstige Faukelius reeds aangetrokken als vertaler van het Nieuwe Testament voor de Statenvertaling. Maar omdat de voorbereidingen daarvan vrij moeizaam op gang kwamen en langdurig leken te worden, ging Amama, na enige aarzeling, over tot een eigen initiatief.
In 1586 werd Philips de Marnix van Sint Aldegonde gevraagd om een nieuwe, Nederlandse Bijbelvertaling vanuit de grondtalen op de schouders te nemen, maar hij wees dit verzoek af. Acht jaar later stelde de Staten-Generaal van de Verenigde Nederlanden hem dezelfde vraag en hierop reageerde hij wél positief. Hij toonde zijn maturiteit als vertaler door zijn Psalmen-vertaling uit 1580. Sommige bronnen vermelden ook de Bijbelboeken Job en Spreuken die door hem vertaald werden. Helaas is daar geen enkel exemplaar meer van bekend. Nu ontving Marnix de opdracht Genesis en Exodus te vertalen. In afwachting van de eerstvolgende kerkvergadering moest hij voorlopig de Godsnaam onvertaald laten en met ‘JEHOVAH’ weergeven – de vocalisatie die hij ook in zijn herziene Psalmen-vertaling 1591 gekozen had. Maar met het overlijden van Marnix in 1598 stagneerden de voorbereidingen aan de nieuwe Bijbelvertaling. Het pionierswerk van Marnix van Sint Aldegonde ontving geen directe opvolging. Hij zou enkel het boek Genesis voltooid hebben.
Pas in 1618 kwam het werk terug in een stroomversnelling. Voorgezeten door Johannes Bogerman werd in dat jaar te Dordrecht een kerkelijke synode gehouden. De kwestie rond de Bijbelvertaling stond bovenaan op de agenda. Voor zowel het Oude als het Nieuwe Testament werden 3 vertalers aangesteld en verschillende revisoren. Sixtinus Amama werd, ondanks zijn uitzonderlijke kwaliteiten als hebraïcus, niet gekozen. Er hing twijfel rond zijn rechtzinnigheid als gereformeerd theoloog, aangezien zijn leraar Johannes Drusius verdacht werd van Arianisme. Niettemin maakten de Statenvertalers dankbaar gebruik van de taalkundige werken van Amama (o.a. ‘Bybelsche Conferentie’ (1623) en ‘De Hebreusche Grammatica ofte Taal-konst’ uit 1627).
De uitgave van een nieuwe Bijbelvertaling was een ambitieuze en kostelijke onderneming. De financiële ondersteuning bleek een probleem dat lange tijd bleef aanslepen. Pas in 1628, toen dit obstakel weggewerkt was, werden er effectieve vorderingen gemaakt. De vertalers begrepen dat ze ook rekening moesten houden met het volk, dat intussen gehecht was aan de ‘oude Bijbel’. Dat leidde tot het besluit dat de vertaling van de Deux-Aesbijbel in de tekst waar mogelijk behouden zou blijven.
De Dordtse synode boog zich ook over de vertaling van de Godsnaam – het ‘Tetragrammaton’, maar de polemiek daarover leidde niet onmiddellijk tot een consensus. Destijds gaf Marnix de voorkeur aan Jehovah en elders gebruikte hij wel eens de vertaling ‘Selfwezighe’. Daarnaast was er de Latijnse Bijbel naar de vertaling van Immanuel Tremellius en Franciscus Junius. Tremellius was als bekeerde Italiaanse Jood een toonaangevend hebraïst en professor verbonden aan de universiteit van Heidelberg. Hij lag aan de basis van de vertaling van het Oude Testament. Zijn vertaling met uitgebreide kanttekeningen genoot bij gereformeerde ambtsdragers, predikanten en academici groot gezag. Hoewel Tremellius vertrouwd was met de Joodse gevoeligheden rond de weergave van de Godsnaam, koos hij in zijn vertaling voor Jehovah. Op de Dordtse synode kreeg deze keuze vooral steun bij Franciscus Gomarus en Martinius van Bremen. In geschoolde kringen was het gebruik van Jehovah immers gebruikelijk. Toch werd uiteindelijk besloten om Gods naam met ‘HEERE’ in kapitale letters weer te geven. Bij Genesis 2:4 werd wel een kanttekening geplaatst, die toelichtte dat dit de vertaling is van het oorspronkelijke ‘IEHOVAH of korter IAH’ [zoals ‘HalleluIAH’]. Bogerman liet als voorzitter van de synode de beslissing doorwegen naar de vertaaltraditie van de Deux-Aesbijbel. Daarin was het volk gewend de Godsnaam te lezen als ‘Heere’. Waarschijnlijk werd een consequent gebruik van een gevocaliseerd Tetragram zoals ‘Jehovah’ beschouwd als een onherstelbare breuk met de voorgaande Bijbel. Voor de rest, hielden de vertalers zich uit eerbied voor het Bijbelwoord zo dicht mogelijk aan de oorspronkelijke tekst. Eén van de vertalers gaf later te kennen in zijn leven nog nooit zo te hebben ‘geblokt’ als in die periode! Bij het vertaalwerk werd dan ook gebruik gemaakt van de beste Bijbelhandschriften en -vertalingen waar men de hand op kon leggen.
In 1637 verscheen te Leiden de eerste druk van de Statenbijbel. Op 17 september werd het eerste exemplaar, in paars fluweel gebonden met goud op snee, aan de Heren Staten-Generaal aangeboden. Hij werd vrijwel onmiddellijk een succes en als betere vertaling erkend. De Deux-Aesbijbel werd na 1637 zelfs nooit meer herdrukt. Na verloop van tijd zouden de Statenbijbels, gedrukt door de familie Keur, grote bekendheid krijgen. Naar verluidt, werd een Keurbijbel uit 1686 tijdens de plechtigheid gebruikt toen Franklin D. Roosevelt de eed aflegde als president van de Verenigde Staten. Roosevelt liet zijn hand rusten op 1 Korinthiërs 13, waar Paulus zijn befaamde beschrijving van de christelijke liefde geeft.
De Nederlands-Lutherse Gemeente bleef bij de verschijning van de Statenbijbel echter trouw aan de Biestkensbijbel. Wat later, in 1644, werden negen mannen belast met het bewerken van een nieuwe Nederlandstalige Luthertekst waarvan Adolf Visscher de leiding leek te hebben. In 1648 werd het resultaat van hun werk aangeboden aan de kerkraad om definitieve afspraken te maken omtrent de uitgave. In datzelfde jaar nog werd dit werk in een eerste druk uitgebracht en zou bekend komen te staan als de Lutherbijbel. De overzetting vertegenwoordigde echter geen nieuwe vertaling uit de grondtekst. Men was uitgegaan van de Biestkensbijbel als basistekst, die herzien werd naar een recente, Duitse Lutherbijbel.
Zelfs de invloed van de Statenbijbel, die men nu en dan geraadpleegd schijnt te hebben, is merkbaar. Op de titelprent van de eerste uitgave uit 1648 is boven het portret van Maarten Luther een afbeelding van een zwaan te zien. Volgens de overlevering verwijst dit naar een uitspraak die Johannes Hus op de brandstapel had gedaan: “Jullie braden nu een gans (‘Hus’ betekent gans), maar straks komt er een zwaan, daar zullen jullie naar luisteren!”. Luther heeft deze uitspraak steeds op zichzelf toegepast. Er zouden nog een dertigtal exemplaren van deze uitgave bekend zijn. Maar deze veronderstelling van wijlen Wilco C. Poortman uit Bijbel en Prent, lijkt erg twijfelachtig – Wilco C. Poortman; Bijbel en Prent, Deel I, p. 137.