Geschiedenis van de Nederlandse Bijbelvertaling in druk: 18e eeuw
Hoewel de Statenbijbel zondermeer een knappe vertaalprestatie was, begon de kritiek vooral vanaf de 18e eeuw aan te zwellen. De intussen oud aandoende taal deed velen verlangen naar een aangepaste tekst van de Statenbijbel. Zij zagen hun wens gerealiseerd worden door de uitgave van wat bekend kwam te staan als de Jehovahbijbel, die vanaf 1755 zeven uitgaven heeft gekend. Een bijzonder kenmerk, buiten taalaanpassingen, is het feit dat de klassieke aanspreekvorm ‘HEERE’ in de Statenbijbel in het Oude Testament vervangen werd door ‘JEHOVAH’. Opmerkelijk is dat de naam van de drukker en uitgever nergens vermeld staat. Waarschijnlijk wist deze dat de bevoegde instanties hem geen goedkeuring zouden verlenen aangezien hij veranderingen had aangebracht aan de Statenbijbel en dus niet als zodanig uitgegeven mocht worden. We hebben hier te doen met een illegale uitgave en dat verklaart waarom de drukker anoniem wilde blijven. Toch is er niet zoveel detectivewerk nodig om te achterhalen wie de uitgever van de Jehovahbijbel is. De gehele vormgeving van deze Bijbel komt exact overeen met de drukken van goedgekeurde Statenbijbels die Nicolaas Goetzee uit Gorinchem verzorgd had.
Ondertussen bleef het behoud van de Statenvertaling steeds meer vragen opwerpen en werd het geregeld een punt van discussie. Door de groeiende Bijbelwetenschap en toenemend begrip van de Bijbelse talen, kwamen meer en meer stemmen op om een ‘betere’ vertaling ter beschikking te stellen. Toch was dit verlangen niet algemeen. Ook de kwaliteiten van de Statenvertaling werden erkend en het volk was gehecht geraakt aan de inmiddels ruim 150 jaar oude Bijbel. De polemiek rond dit punt zou echter nog lang in het voordeel van de Statenvertaling beslecht worden. Evenwel verschenen er aan het einde van de 18e eeuw bijna gelijktijdig twee Bijbelvertalingen, gevolgd door een derde in het begin van de 19e eeuw. De vertalers waren IJsbrand van Hamelsveld en Willem Anthony Van Vloten.
IJsbrand Van Hamelsveld was hoogleraar in de theologie te Utrecht. Hij werd gedreven door de wens ongeleerde mensen dichter bij de schriftbetekenis en de vorderingen in de Bijbelwetenschap te brengen. Daarvan getuigen ook andere geschriften van hem, zoals de achtdelige reeks ‘De Bijbel verdeedigd’ (1788-1800). Opvallend aan zijn vertaling is het afwisselend gebruik van de Goddelijke naam in de vorm van ‘Jehova’ en ‘Jova’. Wat de tekst zelf betreft, hanteert hij een levendig Nederlands, wat in het vakjargon thans de ‘functioneel-equivalente’ methode genoemd wordt of een ‘vrije’ vertaling in een vloeiend Nederlands van zijn tijd. Bij verschijning werd deze Bijbel hartelijk onthaald, wat door de herdrukken van 1800 en 1806 wordt bevestigd.
De voormalige predikant uit Waddinxveen, Willem Van Vloten, ging zelfs in de toepassing van de Goddelijke naam nog een stap verder. Op aanmoediging van zijn vriend professor Henrik Albert Schultens, zette hij zich aan het werk voor een vertaling van de Bijbel. Het werd uiteindelijk een zeer omvangrijk werk van dertien dikke delen. Eén opvallend kenmerk is het gebruik van de Godsnaam die Van Vloten eveneens in het Nieuwe Testament behoudt. Daar waar de schrijvers teksten met de Goddelijke naam uit het Oude Testament citeren, blijft het gebruik van ‘Jehovah’ behouden. Om de toegankelijkheid van de Bijbel te vergroten, plaatst hij naast de eigenlijke vertaling een parafrasetekst. Ondanks de geringe invloed, ontving zijn werk een vrij gunstige kritiek.
Het vertaalwerk van Johannes Henricus Van der Palm mocht zich van de drie op de meeste steun rekenen. Volgens zijn eigen woorden was ‘zijn Bijbel het resultaat van veertig jaar arbeid, waarvan acht als een paard!’. Zijn Bijbel wordt een monumentaal werk genoemd. Van der Palm heeft in totaal 37 jaar van zijn leven als hoogleraar doorgebracht. Hij was amper vijftien jaar toen hij met zijn theologische vorming begon. In 1796 werd hij benoemd tot hoogleraar in de oosterse talen te Leiden. Hierin was hij de opvolger van professor Schultens, met wie hij zowel op wetenschappelijk als op persoonlijk vlak een hechte band onderhield. De eerste druk, van bijna 3400 exemplaren, verscheen in 1822 en werd volledig uitverkocht. De Bijbel van Van der Palm kende nog een herdruk in octavo-uitgave en was financieel een geslaagde onderneming. In tegenstelling tot de vorige twee, schuift Van der Palm terug dichter naar de Statenvertaling. Bekende schriftplaatsen zijn zelfs identiek. Hij toont een behendige taalbeheersing, maar is zuiniger in zijn gebruik van de Goddelijke naam ‘Jehova’. Nochtans werd in 1805 en later nog eens in 1841, het Bijbelboek Jesaja uitgegeven naar een eigen vertaling. Interessant is, dat Van der Palm hier wél voor een constante weergave van ‘Jehova’ kiest.
Vanaf het midden van de achttiende eeuw, bestond onder Bijbelvertalers-theologen een toenemende voorkeur voor een consequenter gebruik van de Godsnaam, hetzij in de vorm ‘Jehova, Jehovah’ of het meer sporadisch gebruikte ‘Jova’. Een werkje dat volledig binnen het domein van deze vertaalontwikkeling valt, mag hierin niet onvermeld blijven. In 1859 verscheen de ‘Verklaring op het boek Zacharia’ door Pieter Jan Laan – een emeritus predikant in de Hervormde Gemeente te Amersfoort. De gepresenteerde Bijbeltekst is geënt op de Statenvertaling, waarin hij enkele aanpassingen doorvoert. Laan betreurt echter het standpunt met betrekking tot de weergave van de Godsnaam, die destijds door de Dordtse Synode ingenomen werd. Als toelichting op zijn opvallende gebruik van ‘JEHOVA’ in hoofdletters, schrijft hij in de voetnoot bij Zacharia 1:1: “Ik verkies Gods grote gedenknaam JEHOVA boven HEERE, en wenschte dat onze Bijbelvertalers dit ook hadden gedaan”.
Tegen het einde van de 17e en begin 18e eeuw waren er ook verscheidene Bijbelvertalers werkzaam binnen de Oud-Katholieke Kerk. Verscheidene theologische meningsverschillen bepaalden de ontstaansgeschiedenis van deze kerk. Veroordelingen vanuit Rome met betrekking tot standpunten in geloofsleer veroorzaakten zelfs een definitieve breuk in 1723. Het Franse klooster Port-Royal des Champs verzette zich onder meer tegen de veroordeling van Jansenius’ werk ter verdediging van de leer van Augustinus. Port-Royal bracht ook enkele geestelijken voort die de voorkeur gaven aan een frequenter Bijbellezen door leken. Geholpen door zijn broer Antoine, vertaalde Isaac Le Maistre (de Sacy) de Griekse grondtekst naar het Frans, met gebruikmaking van de Vulgaat. Zijn werk verscheen in 1667 te Bergen in Henegouwen. Vandaar dat dit werk bekend kwam te staan als Het Nieuwe Testament ‘van Mons’. Formele afkeuringen vanuit Rome volgden elkaar op, ook van alle vertalingen van de Bijbel waar dit werk voor geraadpleegd zou worden!
Dit ondervond Gilles (Aegidius) de Witte die in 1717 zijn volledige Bijbel uitbracht. Hij baseerde zijn vertaling niet alleen op de Latijnse Vulgaat, maar ook op het veroordeelde ‘Nieuwe Testament van Mons’. Dit zorgde voor een conflictueuze verhouding met zijn bisschop. Mettertijd, leidde dit twistpunt tot het aftreden van De Witte als pastoor te Mechelen. Daarop vertrok hij naar Utrecht. Eén van zijn felste tegenstanders vond hij in zijn voormalige vriend en studiegenoot Martinus Steyaert, die sinds 1691 vicaris-generaal van een bisdom geworden was. In de jaren die volgden, ontwikkelde zich een heftige pennenstrijd, waarin De Witte zich bleef verdedigen in soms felle bewoordingen. De kanunnik en plebaan van de Domkerk te Mechelen, Willem Van Roost, werd zelfs voor het aanprijzen van deze vertaling in de parochie tot ketter verklaard, geëxcommuniceerd en tot twee jaar gevangenschap veroordeeld!
Hoewel de Bijbel van De Witte in de ‘Utrechtse Kerk’ met waardering werd ontvangen, moest ze toch wijken voor de vertaling van Andreas Van der Schuur, die in 1732 verscheen. Deze Bijbelvertaling werd geprezen om zijn vloeiende, soms dichterlijke taal en voor zijn hoge literaire waarde. Wat de Statenbijbel was voor gereformeerden en de Leuvense voor rooms-katholieken, werd de Bijbel van Van der Schuur voor de Oud-Katholieke Kerk van Nederland. In 1846 werd het Nieuwe Testament herzien door de toenmalige president van het seminarie te Amersfoort, Petrus Buys.
De theologische perikelen en daaruit voortkomende breuk met de Oud-Katholieke Kerk in de eerste helft van de 18e eeuw werd moeilijk verteerd door Rome. Elk nieuw initiatief voor een nieuwe Bijbelvertaling werd met argwaan bekeken. Men vermoedde achter elk vertaald Bijbelwoord een aantasting van één of ander rooms geloofspunt. Toen de franciscaner monnik Willem Smits met zijn vertaalonderneming begon, eiste een controlecommissie van hem een slaafse volgzaamheid aan de Vulgaat, die door ‘rechtgelovingen’ blindelings vertrouwd werd. Voor Smits, die kundig was in de Bijbelse grondtalen, moet dit een onredelijke eis geweest zijn. De commissie zou een verlammende uitwerking op zijn vertaalwerk hebben. Smits is erin gelaagd een derde van het Oude Testament uit te brengen. Toch begreep hij dat hij zijn levenswerk niet zou kunnen afronden en hij stichtte in Antwerpen in 1768 een school voor gewijde talen. Na zijn dood completeerde zijn leerling Petrus Van Hove de Pentateuch met zijn vertaling van Numeri en Deuteronomium. Hij deed dit gedeeltelijk op basis van de aantekeningen van Smits.