Geschiedenis van de Nederlandse Bijbelvertaling in druk: 19e eeuw
Na Smits’ monumentale werk bleef de geschiedenis van de roomse Bijbelvertalingen decennialang vrijwel onbeschreven. Het duurde tot het midden van de 19e eeuw voor een nieuwe vertaalpoging ondernomen werd. Deze staat op naam van Samuël Philippus Lipman. Zoals zijn naam misschien doet vermoeden, is hij van joodse origine. Hij was een advocaat, die door zijn beroepsmatige contacten met de clerus bekeerd was tot de Rooms-Katholieke Kerk. Door zijn vertaling van het Nieuwe Testament vanuit het Latijn probeert hij de Bijbellacune in zijn kerk op te vullen. In zijn kanttekeningen, die sterk polemisch van karakter zijn, komt de liefde van de pas bekeerde Lipman tot uiting. Blijkbaar bezit hij een hartstochtelijk verlangen om op zijn beurt bekeerlingen te maken. In zijn bekeringsijver kent hij zelfs de Vulgaat een hogere waarde toe dan de oorspronkelijke Griekse grondtekst. Toch werd zijn uitstekende bekwaamheid door andersdenkende tijdgenoten geprezen. Ondanks zijn joodse achtergrond, maakt hij gebruik van de Godsnaam in de vorm van ‘JEHOVA’ (Romeinen (1861), voorrede LXIX).
Een man die een blijvende indruk zou nalaten in de geschiedenis van de Nederlandse Bijbelvertaling binnen de roomse kerk is ongetwijfeld Johannes Theodorus Beelen. Zijn vertaling van het Nieuwe Testament verscheen voor het eerst in 1860. Hij ontving een opleiding in Hebreeuws van joodse leraren, wat hem de benaming van ‘Groot-Nederlandsche Hiëronymus’ oplevert. Later zou hij deze scholing in Rome vervolmaken. Hij doceerde tussen 1836 en 1875 aan de universiteit te Leuven en werd er tevens één van de belangrijkste oprichters van de faculteit in de oosterse talen. Over de wijze waarop hij een vertaling benadert, publiceert hij zijn ‘Grondregels … eener vertaling’ in 1858. Beelen trok het zich ook aan dat er een dringende behoefte bestond aan een vertaling van het Oude Testament. Hij legde de basis voor ‘Het Oude Testament in ’t Vlaamsch vertaald en uitgeleid‘ (‘uitleiden’ = uitgelegd). Onder meer G. Vissering, een doopsgezind predikant die zelf in 1854 het Nieuwe Testament vertaalde, beoordeelt het vertaalwerk van Beelen als van hoge kwaliteit. Maar deels door het Vlaamse karakter ervan ontving ze maar een magere ontvangst in Noord-Nederland. In 1894 kwam men daar tot een eigen initiatief voor een vertaling van het Oude Testament. Dit werk ontving later de naam Professorenbijbel, aangezien acht hoogleraren uit vijf seminaries van de Utrechtse kerkprovincie eraan deelnamen.
In het midden van de 19e eeuw kende Nederland ook een groeiende joodse gemeenschap. Vanaf 1809 eiste de overheid dat enkel een Bijbel in het Nederlands voor het joodse onderwijs gebruikt mocht worden. Dit om de Nederlandse taal onder deze gemeenschap te bevorderen. Later werd ook de joodse omgangstaal in de scholen verboden. Tijdens het onderwijs werd enkel nog het Hebreeuws en het Nederlands toegelaten. Deze bepalingen maakten het noodzakelijk een joodse Bijbelvertaling in het Nederlands te vervaardigen.
De eerste die met dit werk belast werd was Salomon Israël Mulder. In de ‘voorrede’ van de vierde druk erkent hij de verdienstelijkheid van bestaande vertalingen zoals de Statenvertaling, Van Hamelsveld en Van der Palm. Aangezien deze echter geen rekening houden met de joodse traditie, konden geen ervan gebruikt worden voor joods onderwijs. Als weergave voor de Goddelijke Naam kiest Mulder voor ‘de Eeuwige’.
In 1895 bracht Abraham Samson Onderwijzer een vertaling van de Torah uit. Dit werk werd betiteld als het ‘belangrijkste monument op het gebied van de joodse wetenschap, dat het vooroorlogse jodendom ons heeft gelaten’. Zijn werk werd des te meer gewaardeerd omdat hij ook een levensbeschouwing en een vertaling van de Pentateuchverklaringen van Rashi bracht. Rashi was een joodse rabbijn en commentator en leefde van 1040 tot 1105. Zijn schriftverklaringen werden toen nog steeds beschouwd als het toonbeeld van nuchtere exegese. Thans maken joodse gemeenschappen gebruik van de Thora naar de vertaling van Jitschak Dasberg.
Ondertussen waren er binnen de protestantse kerken grote inspanningen geleverd om een nieuwe vertaling binnen het bereik van alle mensen te brengen. Tot dusver bleven nieuwe initiatieven beperkt tot particuliere ondernemingen. Maar de Statenbijbel kon als huis- en kerkbijbel niet van de troon gestoten worden. In het midden van 19e eeuw werd wederom een vertaalpoging ondernomen. Deze keer trok het hoogste kerkelijke orgaan de zaak naar zich toe. De synode van de Hervormde Kerk nam in 1850 de beslissing een nieuwe Bijbelvertaling uit te werken. Een vorig verzoek van het Nederlands Bijbelgenootschap om een herziene Statenvertaling te brengen was afgewezen. Een commissie werd samengesteld van vertalers die behoorden tot de theologische faculteiten van Groningen en Leiden. Het werk vorderde echter traag en moeizaam. Wat later legde de faculteit van Groningen het werk neer door onenigheid over de vertaalmethode voor het Oude Testament. Het werk werd in 1864 definitief neergelegd. Uiteindelijk werd het afgewerkte Nieuwe Testament in 1866 aan de synode aangeboden. Hoewel men tevreden mocht zijn over het eindresultaat, heeft de Synodale vertaling zich geen plaats in de Hervormde Kerken weten te verwerven. Niet in het minst door de gehechtheid van het volk aan de Statenvertaling. Hoewel de ‘Nieuwe Vertaling’ zo getrouw mogelijk bij de Statenvertaling probeerde aan te sluiten, zou het gebruik ervan langzaam uitsterven.
De Leidse vertaling dankt haar ontstaan aan de remonstrantse predikant Dhr. I. Hooykaas uit Rotterdam. Hij wist een aantal vooraanstaande theologen, die de snit van de Leidse school droegen te bewegen tot het bewerken van een nieuwe Bijbelvertaling. Daaronder ook A. Kuenen, die nog maar net bekomen was van de mislukking rond de Synodale vertaling waaraan hij meegewerkt had. De vertalers, die allen tot de vrijzinnige richting behoorden, beoogden een goed verstaanbare vertaling; een Bijbelvertaling die zou beantwoorden aan de eisen van de kritische Bijbelwetenschap. Tussen 1899 en 1912 werd de eerste druk ter beschikking gesteld. Het werd de eerste Nederlandse Bijbelvertaling die Gods naam weergaf met ‘Jahwe’.
Een vertaling van het Nieuwe Testament die vanaf 1877 door ‘de vergadering der Gelovigen’ in gebruik werd genomen, is de Voorhoeve-vertaling. Er bestaan aanwijzingen dat Herman Cornelius Voorhoeve zowel de uitgever als de vertaler ervan was. Deze protestantse minderheid werden ook de ‘Darbisten’ genoemd naar de geestelijke vader: de Engelsman John Nelson Darby. Deze vertaling is gebaseerd op de Griekse tekst; die door Darby zelf samengesteld is. Vanaf de eerste uitgave werden voetnoten bij de tekst voorzien. Zo staat bij Mattheüs 1:20 over de Godsnaam: ‘”Heer” zonder artikel, duidt hier, gelijk op vele andere plaatsen in het N.T., den naam Jehovah aan.’ In de editie van 1982, die grondig herzien werd, werd in dezelfde voetnoot de vocalisatie veranderd naar ‘Jahweh’. Aanvankelijk werd deze vertaling vooral gebruikt in eigen geloofskring. Later is ze ook door een breder publiek geapprecieerd geworden.