Geschiedenis van de Nederlandse Bijbelvertaling in druk: 20e eeuw
In de jaren ’20 brachten Th. Obbink en A.M. Brouwer hun vertaling van de Bijbel uit. Ze wordt ook wel de Utrechtse vertaling genoemd, gezien beide professoren aan de universiteit aldaar doceerden. Obbink uitte het bezwaar dat de Leidse vertaling het ‘aroma’ van de Statenvertaling mistte en daardoor nooit een volksbijbel zou kunnen worden. Het zuinige enthousiasme van ‘behoudende protestanten’ voor de Leidse vertaling en de behoefte aan een nieuwe vertaling, hadden opnieuw een particulier initiatief uitgelokt. De vermelding ‘verkorte Bijbel’ heeft voornamelijk betrekking op het Oude Testament. Om de vloeiende leesbaarheid te vergroten, werden herhalingen, geslachtsregisters en lange opsommingen niet vertaald. Alles wat verband houdt met het geslachtsleven is geschrapt of gewijzigd – ‘dit’, volgens een schrijver, ‘waarschijnlijk voor de ‘nette hervormden”. Vooral omdat het monumentale karakter van de Statenbijbel behouden bleef, heeft deze Bijbel een vrij grote belangstelling genoten.
In diezelfde jaren 20 wordt er ook een aanvang genomen met grotere theologische Bijbelvertalingen en -studies. Onder meer: ‘Korte verklaring der Heilige Schrift‘, die pas in 1966 voltooid werd en in 1923 : ‘Tekst en Uitleg‘, die 26 jaar in beslag zou nemen. De volledige Bijbel zou trouwens bij deze laatste niet voltooid worden. Enkele Bijbelboeken werden nooit vertaald.
Aan rooms-katholieke zijde laat Theodorus Van Tichelen zijn vertaling van het Nieuwe Testament het licht zien in 1926. Hij kwam hiermee tegemoet aan een sterke behoefte bij het volk. De vertaalde ‘Evangeliën’ van Emiel Gessler was wel in omloop, alsook het ‘Bijbeltje van Canisius’, waar de Jezuïet Van Kasteren het meeste vertaalwerk voor geleverd had. Maar het verlangen was groot naar een vertaling van het volledige Nieuwe Testament. Van Tichelen vertaalde vanuit het Grieks en leverde ‘een degelijke, levendige en natuurlijke vertaling’. In de eerste en tweede druk werd een totale oplage van 50.000 exemplaren bereikt.
In 1938 verscheen een volledige Bijbel in de vertaling van L. Himmelreich en C. Smits. Vertaald naar de Griekse tekst, kwam deze bekend te staan als ‘De Katholieke Bijbel’. Hoewel bedoeld om de standaardbijbel te worden bij roomsgezinden, heeft ze toch de duimen moeten leggen voor de Bijbel die een jaar nadien, in 1939, van de pers kwam: De ‘Petrus Canisius‘-vertaling. Hoewel aangekondigd, bleef de uitgave van het Oude Testament behoorlijk op zich wachten. Maar de concurrentie met de uitgever van het voorgaande werk en de schermutselingen daarrond, gaf de vertaalactiviteit een nieuwe impuls. De vertaling was voornamelijk het werk van één man, R. Jansen. Hoewel zes medewerkers deelnamen, heeft Jansen zelfstandig hun werk herzien of veranderd, wat hem echter niet altijd in dank werd afgenomen. Men vond dat Jansen de hele vertaalonderneming te veel dirigeerde. Zelfs zo dat sommige vertalers zich van het resultaat distantieerden. Later bleek dat dit de homogeniteit van het geheel eigenlijk wel ten goede kwam. De knoop rond het Tetragrammaton werd doorgehakt in het voordeel van de vertaling ‘Jahweh’, waarin de Leidse vertaling uit 1899 hen voorgegaan was. Vervanging door ‘Heer’ of ‘De Naam’ werd beschouwd als een rabbijns, geen oudtestamentisch gebruik.
Betrekkelijk kort na de Canisius-vertaling werden voorbereidingen getroffen voor wat bekend zou komen te staan als de Willibrordvertaling. In een wijzigend theologisch en wetenschappelijk klimaat werden de kanttekeningen in de Canisius-vertaling als onbevredigend, zelfs storend ervaren. De Willibrordvertaling kwam in 1975 als een gehele Bijbel ter beschikking. Met uitzondering van de Psalmen werd de ‘dynamisch-equivalente’ vertaalmethode gebruikt. Dat wil zeggen: een ‘vrije’ vertaling die modern, helder en verstaanbaar moest klinken, al waren recensenten van oordeel dat ’te populaire’ uitdrukkingen ook niet waren gemeden. In de herziene uitgave van 1995 werd vooral gesleuteld aan de psalmen en het Nieuwe Testament. Een vrij ingrijpende verandering in het Oude Testament betreft de Godsnaam ‘Jahwe’, die men, zonder veel uitleg in de verantwoording, terugschroeft tot ‘God’ of ‘Heer’.
In de jaren twintig werd het vraagstuk rond een nieuwe Bijbelvertaling aan protestantse zijde terug opgeworpen. De ontevredenheid over de Statenbijbel bleek veel breder te worden. De intussen bijna 300 jaar oude vertaling nog een keer ‘renoveren’ vond weinig of geen ondersteuning. Er bestonden wel verschillende nieuwere vertalingen zoals: ‘Van der Palm’, de ‘Synodale’- en ‘Leidse vertaling’, enz., maar deze vonden in kerkelijk Nederland geen algemeen gebruik. Enkele theologen uit verschillende protestantse kerken besloten daarom hun vertaalarbeid te bundelen tot een nieuwe Bijbelvertaling. Later ontving deze samenwerking de steun van het Nederlands Bijbelgenootschap. De doelstelling was: een wetenschappelijk verantwoorde Bijbelvertaling in begrijpelijk Nederlands, die aanvaardbaar was voor de verschillende protestantse denominaties. In 1951 werd het werk afgesloten en kon de ‘Nieuwe Vertaling’ of ‘NBG ’51’ aangeboden worden. Nog in datzelfde jaar werd het kerkelijk gebruik ervan hartelijk aanbevolen door de Generale Synode de Gereformeerde Kerken. Vanaf dit moment moest de Statenvertaling sterk terrein prijsgeven. Nog nooit was het een Bijbelvertaling gelukt in zoveel kerken gebruikt te worden.
Eén van de meest verspreide Bijbelvertalingen is de ‘Nieuwe-Wereldvertaling van de Heilige Schrift’ van de Christelijke gemeente van Jehovah’s Getuigen. In 1961 werd de eerste uitgave aangeboden als resultaat van bijna 13 jaar vertaalarbeid. Rond de eeuwwisseling werd een oplage bereikt van 100 miljoen exemplaren en in 2001 werd ze geheel of gedeeltelijk in 41 talen vertaald. De Engelse moedertekst bood een weergave van de Hebreeuwse, Aramese en Griekse brontekst, grotendeels naar het idiolecte vertaalprincipe. In 1969 verscheen de eerste Nederlandstalige uitgave in een oplage van 200.000 exemplaren. Herzieningen van de Nederlandse editie verschenen in 1988, 1995 en 2004. Een opvallend kenmerk van de Nieuwe-Wereldvertaling is dat ze de Godsnaam, in de traditionele vorm Jehovah, in zowel de Hebreeuwse als de Griekse gedeelten van de Bijbel gebruikt. Jehovah’s Getuigen zijn bijna 100 jaar als Bijbelgenootschap actief in het uitgeven en verspreiden van diverse Bijbelvertalingen. Voordat de Nieuwe-Wereldvertaling ter beschikking kwam, genoot voornamelijk de Statenvertaling de voorkeur tijdens hun erediensten en evangelisatie in België en Nederland; vanaf de jaren vijftig, de Nieuwe Vertaling ’51. Maar ook daarna werd in de gemeenschap nooit tot het exclusieve gebruik van één vertaling aangespoord in de mening dat een absolute Bijbelvertaling niet bestaat. Bij wijze van voorbeeld: In het boek ‘Vergewist u van alles’ (Nederlandse uitgave van 1958) wordt gebruik gemaakt van meer dan twintig Nederlandstalige Bijbelvertalingen. Dit is een traditie die niet stagneerde na het verschijnen van de Nieuwe-Wereldvertaling. Professor dr. C. Houtman merkt op dat Jehovah’s Getuigen ‘na 1969 geen exclusief gebruik van de eigen vertaling hebben voorgestaan, maar, in het besef dat geen enkele vertaling volmaakt is, het gebruik van meerdere vertalingen hebben aangemoedigd.’
Vanaf de jaren zestig voltrok zich een unieke ontwikkeling. In functie van een gezamenlijke Bijbelvertaling sloegen zowel het Nederlands Bijbelgenootschap als de Katholieke Bijbelstichting de handen in elkaar. Wetenschappers uit verschillende kerken werden aangezocht voor een project dat een ‘oecumenische’ Bijbelvertaling moest voortbrengen. De Groot Nieuws Bijbel werd voornamelijk het werk van Alfons Jaakke die het volledige Nieuwe Testament en een gedeelte van het ‘oude’ voor zijn rekening nam. Jaakke werd vooral geprezen voor zijn uitzonderlijk taalgevoel. Ondertussen werd begrepen dat een ‘letterlijke’ vertaling niet noodzakelijkerwijs een correcte weergave is van de oorspronkelijke Bijbeltalen. Volgens de taalgeleerde E.A. Nida ‘deed een woord-voor-woord vertaling de brontekst onrecht aan’. Voor de Groot Nieuws Bijbel werd daarom het ‘dynamisch-equivalente’ principe als uitgangspunt gebruikt. Een vertaalformule waar meer de nadruk wordt gelegd de leesbaarheid en de verstaanbaarheid van de tekst. Bij deze benadering moet vooral de onderliggende gedachte van de brontekst zo adequaat mogelijk worden overgebracht. Voor de weergave van het Tetragrammaton werd geopteerd voor ‘Heer’. Men wilde ‘geen aanstoot geven aan orthodoxe joden’ door een weergave als ‘Jahwe’ of ‘Jehovah’. Behalve als kanselbijbel werd de Groot Nieuws Bijbel onmiddellijk een voltreffer. Op tien maanden tijd werden 125.000 exemplaren verkocht! Een volledig herziene uitgave werd in 1996 uitgegeven.
In de tweede helft van de 20e eeuw won deze vertaalmethode aanzienlijk aan populariteit. Zo verschenen achtereenvolgens vertalingen van: Anne de Vries (1965-68), Evert Straat (1968) en de Fotobijbel, of Het NT voor mensen van deze tijd, vertaald onder supervisie van A. Bertrangs van de KUL en R. Schippers van de VUA (1968-69). In 1978 verscheen nog ‘Bijbelfragmenten’ van taalvirtuoos Pé Hawinkels. En vervolgens in 1994 nog ‘De Bijbel, in onze taal, voor elke dag’ in een eindredactie van Frans Cromphout sj en Peter Vande Vyvere. In navolging van de Engelse Living Bible, verscheen in 1976 de Gideon-uitgave: Het Levende Woord. In hetzelfde spoor volgt Het Boek (1988), die het parafrase-principe zover doorvoert dat hier eerder sprake is van een ‘navertelling’ van de Bijbel.
In tegenstelling hiermee moeten we zeker nog de merkwaardige vertaling van de vijf boeken van Mozes aanhalen van Lineke Buijs en Marianne Storm, uitgegeven in 1994. Trouw aan de oorspronkelijke tekst krijgt hier de prioriteit. Volgens de auteurs komen de typische eigenschappen en structuur van het Hebreeuws beter tot hun recht wanneer men vasthoudt aan een strikte volgzaamheid. De auteurs willen de lezers laten proeven van de ruwe, oorspronkelijke grondtaal. De vertaalsters kiezen voor een transliteratie van het Tetragrammaton. Gods naam wordt dus telkens weergegeven met ‘YHWH’.